Vorige keer ging de taalles over feest- en vakantiedagen en zag je een reeks belangrijke Italiaanse data langskomen. Vandaag borduren we op dit thema voort door middel van een les over het gebruik van lidwoorden en voorzetsels in combinatie met (klok)tijden, data, dagen, maanden en jaren. In een video leg ik je precies uit hoe het allemaal zit.

Opdracht 1. Vul in de onderstaande zinnen een lidwoord, voorzetsel of een combinatie van die twee in. Nog te moeilijk? Kijk dan eerst de video en probeer het opnieuw!

1. Mio figlio è nato ________ 2001.
2. Suo figlio invece è ________ 2002. 
3. La lezione è ________ 19.00 ________ 20.15.
4. ________ ottobre andiamo in Puglia per un corso d’italiano.
5. L’aereo parte ________ mezzogiono e mezza oppure ________ una?
6. Parte ________ due!
7. ________ martedì ho lezione d’italiano.
8. ________ estate andiamo sempre al lago di Como.
9. ________ primo maggio gli italiani festeggiano il lavoro.
10. Hanno abitato a Roma ________ 1981 ________ 1987.

 

Opdracht 2. Kijk nu naar de video en controleer of je je antwoorden goed had!