Dieci differenze tra l’olandese e l’italiano

Daar gaan we dan! 10 verschillen tussen Nederlands en Italiaans, waar moet je dan aan denken? We hebben het dan bijvoorbeeld over verschillen met betrekking tot de uitspraak, de ortografie, de grammatica en het gebruik van de taal. Laten we maar eens gaan kijken. Ik ben benieuwd hoeveel jij er al weet!

1. Gebruik van hoofdletters

Een hoofdletter is een maiuscola en een kleine letter een minuscola in het Italiaans. Hoewel het gebruik ervan meestal overeenkomt met het Nederlands, zijn er ook verschillen. Zo schrijf je nationaliteiten en talen met een kleine letter in het Italiaans. Dus: l’italiano (het Italiaans) en l’italiano (de Italiaan). Landennamen en andere plaatsnamen schrijf je zoals in het Nederlands met een hoofdletter: l’Italia.

2. Gebruik van lidwoorden

Zoals je al opvalt aan l’Italia, zijn er ook verschillen in het gebruik van lidwoorden. Zo krijgen landennamen een lidwoord in een zin als:
L‘Italia ha 58 milioni di abitanti. – Italië heeft 58 miljoen inwoners.

Maar niet in:
Abito in Italia. – Ik woon in Italië.

Ook opvallend is bijvoorbeeld het gebruik van het bepaald lidwoord bij het werkwoord piacere (lekker of leuk vinden) dat op zich al een bijzonder werkwoord is voor ons Nederlanders. Het bepaald lidwoord wordt dan gebruikt om een bepaalde categorie of soort aan te duiden:
Mi piace la pasta – Ik houd van pasta.
Mi piacciono film romantici. – Ik houd van romantische films.

Ook om een bepaalde eigenschap of een kenmerk aan te duiden, wordt in het Italiaans het bepaald lidwoord gebruikt. Bijvoorbeeld in:
Ha i capelli biondi. – Hij heeft blond haar.
Ha gli occhi verdi. – Zij heeft groene ogen.

3. De aanwezigheid van inversie in een vraagzin

In het Nederlands is er altijd sprake van inversie (omkering) van het onderwerp en de persoonvorm in vraagzinnen en ook in andere gevallen. In het Italiaans is er bij vraagzinnen alleen sprake van inversie bij de meeste (maar niet alle) vraagwoorden:

Jacopo abita a Wassenaar. – Jacopo woont in Wassenaar.
Jacopo abita a Wassenaar? – Woont Jacopo in Wassenaar?
Dove abita Jacopo? – Waar woont Jacopo?

Maar: Perché Jacopo abita a Wassenaar? – Waarom woont Jacopo in Wassenaar?

4. De uitspraak van de -o aan het eind van een woord

Wij Nederlanders houden ervan om woorden die eindigen met -o als het ware te verlengen. Denk aan ‘auto’, dat vaak uitgesproken wordt als /autoow/. Of denk aan het woord ‘sowieso’ /sowiesoow/. Als je dit in het Italiaans doet, waarin heel veel woorden op een -o eindigen, dan klinkt dit heel on-Italiaans! 🙂 Probeer je eind-o dus lekker kort te houden. Spreek eerder een /o/ dan een /oo/ uit en laat de /w/-klank achterwege!:

pranzo
ragazzo
libro

5. Het meervoud van ‘geïmporteerde’ woorden

Woorden die oorspronkelijk uit het Engels komen, als bar, computer, hotel of taxi, blijven in het Italiaans onveranderlijk in het meervoud. Je ziet alleen aan het lidwoord (of bijvoorbeeld het werkwoord of het bijvoeglijk naamwoord) dat het om het meervoud gaat.

i bar – de bars
i computer – de computers
i taxi – de taxi’s

6. Het gebruik van het woordje ‘er’

In zinnen waarmee een positie aangeeft, zoals ‘Er ligt een boek op tafel’, vervalt in het Nederlands het woordje ‘er’ als je de de zin begint met de plaatsaanduiding. Immers: ‘Op tafel ligt een boek’. In het Italiaans blijft ook in de tweede zin het woordje ‘er’ gewoon staan:

C‘è un libro sul tavolo.
Sul tavolo c‘è un libro.

7. Werkwoorden van plaats en beweging

In het Nederlands kennen we hele specifieke werkwoorden als het gaat om het aanduiden van plaats. Een beker ‘staat’ op tafel, maar een boek ‘ligt’ op tafel en een pen ‘zit’ in je tas. Italianen gebruiken als het om plaats gaat eigenlijk altijd de werkwoorden essere of stare.

Il bicchiere sta/è sul tavolo.
Il libro sta/è sul tavolo.
La penna sta/è nella borsa.

In het Nederlands gebruiken we verder specifieke werkwoorden om beweging aan te geven. Bijvoorbeeld: ‘Ik fiets naar school’ of ‘Hij loopt naar huis’. Italianen doen dit anders. Je hebt natuurlijk de werkwoorden ‘fietsen’ (andare in bicicletta) en ‘lopen’ (camminare), maar deze werkwoorden worden niet gebruikt om uit te drukken dat je naar een bepaalde plek fietst of loopt. Kijk maar eens naar de volgende zinnen:

Mi piace andare in bicicletta. – Ik houd van fietsen.
Lei non riesce a camminare. – Het lukt haar niet om te lopen.

Maar:
Vado a scuola in bicicletta. – Ik fiets naar school (lett. Ik ga naar school met de fiets).
Va a casa a piedi. – Hij loopt naar huis (lett. Hij gaat lopend/te voet naar huis).

8. Het werkwoord ‘gaan’ om een intentie uit te drukken

In het Nederlands gebruiken wij dikwijls het werkwoord gaan om een toekomstige handeling of intentie uit te drukken. Zo zeggen we bijvoorbeeld ‘Ik ga nu slapen’ of ‘Ik ga mijn best doen’. Het werkwoord ‘gaan’ drukt hier niet per se ook de beweging uit die normaal gesproken door het werkwoord ‘gaan’ geïmpliceerd wordt. In het Italiaans daarentegen drukt het werkwoord andare altijd een beweging uit.

Als je in het Italiaans zegt Vado a dormire (Ik ga slapen) dan ga je daadwerkelijk ergens naartoe, bijvoorbeeld naar de slaapkamer, om te slapen.

Om een intentie of handeling uit te drukken gebruik je een futuro (toekomstige tijd).

Farò del mio meglio. – Ik ga mijn best doen (lett. ik zal mijn best doen).

9. Het gebruik van ‘si’ in de betekenis van ‘men’

In het Nederlands gebruiken wij dikwijls een onpersoonlijk ‘je’. Bijvoorbeeld in: ‘Dat doe je niet!’ of ‘Hoe schrijf je dat?’. Met dit ‘je’ duid je geen specifieke persoon aan, maar ‘mensen in het algemeen’, of ‘men’. Waar we het woordje ‘men’ nog maar zelden gebruiken in het Nederlands is het in het Italiaans (si) echter heel gebruikelijk. Een onpersoonlijk tu bestaat overigens ook in het Italiaans maar wordt weinig tot zelden gebruikt:

Non si fa! – Dat doe je niet! (lett. dat doet men niet)
Come si scrive? – Hoe schrijf je dat? (lett. hoe schrijft men dat)

10. De keuze tussen imperfetto (o.v.t.) en passato prossimo (v.t.t.)

Over dit laatste onderwerp valt heel veel te zeggen, dus ik beperk me tot de kern. Als Italianen iets vertellen over wat ze gisteren hebben gedaan, dan gebruiken ze voor de opeenvolgende handelingen en gebeurtenissen de passato prossimo, bijvoorbeeld (io) sono andato, ho preso, etc (‘ik ben gegaan’, ‘ik heb genomen’). Voor de omstandigheden waaronder deze gebeurtenissen zich afspeelden gebruiken Italianen de imperfetto (erafaceva – het was, hij deed). Bijvoorbeeld:

Era bel tempo ieri e quindi sono andato a fare una passeggiata. Mentre camminavo nel bosco, ho incontrato il mio vicino di casa. Quando mi ha visto, mi ha detto che.. – Het was mooi weer gisteren en dus ben ik een wandeling gaan maken. Toen ik in het bos liepkwam ik mijn buurman tegen. Toen hij me zagzei hij me…

Als je kijkt naar de vertaling, dan zie je een verschil met het Nederlands voor wat betreft de opeenvolgende handelingen/gebeurtenissen die in het Nederlands meestal in de o.v.t. staan (in het voorbeeld op de eerste na). In het Nederlands heeft de keuze tussen o.v.t. of v.t.t. met perspectief te maken. Vertel je het verhaal vanuit het heden (in dat geval gebruik je de v.t.t.), of verplaats je het perspectief naar het verleden (je gebruikt dan de o.v.t.). In de eerste zin ligt het perspectief nog in het heden. In de tweede zin is de focus naar het verleden verplaatst. Je wordt op deze manier als het ware het verhaal in gezogen, terug het verleden in.

 


 

Esercizio

Laten we nu eens kijken of je alle verschillen onthouden hebt! Vertaal de volgende zinnen naar het Italiaans.

1. Weinig Italianen die in Nederland wonen spreken Nederlands.
2. Waarom doet Hans een cursus Italiaans? Hij houdt van Italiaans!
3. Zij hebben de computers gerepareerd.
4. In de tuin staat een tafel.
5. Zij rijden terug naar huis.
6. Wij gaan het huiswerk maken.
7. Dat weet je nooit!
8. Ik nam een broodje omdat ik honger had.

online cursus Italiaans

Antwoorden:

  1. Pochi italiani che abitano in Olanda parlano (l’)olandese.
  2. Perché Hans fa un corso d’italiano? Perché gli piace l’italiano!
  3. Hanno riparato i computer.
  4. In giardino c’è/ci sta un tavolo.
  5. Tornano a casa (con la macchina / in macchina).
  6. Facciamo i compiti.
  7. Non si sa mai!
  8. Ho preso un panino perché avevo fame.